“Het verdorven vennootschap” van Philip Blom (uitgeverij De Bezige Bij, vierde druk Augustus 2011) is een opmerkelijk boek. Opmerkelijk door de vlotte stijl waarmee het verhaal wordt gebracht rondom de ontstaansgeschiedenis van de stromingen binnen de verlichting, waarbij de filosofische standpunten worden geplaatst in hun historische context en waarbij we als het ware meekijken over de schouders van de historische figuren met hun standpunten. Opmerkelijk omdat de vragen die die filosofen toen stelden vandaag de dag nog even actueel blijven. En tenslotte opmerkelijk door de manier waarop dit werk zo persoonlijk aanvoelt, alsof de auteur afwist van mijn queeste (zie inleiding op absurdistan) en daarom vele jaren geleden aan dit boek begon. Dat lijkt op het eerste zicht absurd, maar is het misschien wel niet als je ziet dat grote recente denkers als Goethe, Marx, Freud en Nietschze dit verlichtingsdenken voortzetten[i] en dat het dus waarschijnlijk breed maar misschien eerder ongemerkt voortleeft, althans ongemerkt voor mijzelf.
Ik kan onmogelijk recht doen aan dit boek, met zijn 444 pagina’s, in deze korte beschrijving van mijn beleving ervan, en beperk mij daarom bewust tot de hoofdstructuur zoals ik[ii] die zie. De bindende kracht achter het verhaal is baron Thiry Holbach. Hij was een welgestelde Duitse aristocraat die na zijn opleiding in Leiden de studentikoze avonden van dialogeren die hij daar beleefde wou voortzetten in het mondaine Paris waar hij nu woonde. In die tijd, rondom 1750, was het gebruikelijk om salons te organiseren waarbij er uitgebreid werd getafeld, inclusief genereus geschonken aangepaste wijnen, en waarbij ondertussen onder de kundige leiding van de gastheer of gastvrouw levendige debatten werden gehouden. Het salon van Holbach zou berucht worden als de ontmoetingsplek voor de vrijgevochten geesten van hun tijd, met grote namen als Rousseau, Hume, Grimm en Diderot.
De gespreksonderwerpen van het salon van Holbach waren steevast de verwerping van het geloof (atheïsme) en het bespreken van een nieuw maatschappelijk model dat redelijk en rechtvaardig moest zijn. Op dit soort gesprekken stonden in die tijd zware (gevangenis) straffen, maar de groep rondom Holbach ging zelfs nog een stap verder en publiceerde ook anoniem een reeks pamfletten om de lichtende vlam van de rede door te geven. ‘Sapere aude’[i] was het motto dat de groep belichaamde, en één van haar leden, Diderot, begon daarvoor aan een ongezien karwei dat een kwart eeuw van zijn leven zou innemen, om een encyclopedie uit te brengen. Een primeur voor deze tijd was dat de encyclopedie gesorteerd was volgens het alfabet, waardoor de volgorde van de thema’s niet werd bepaald door de gangbare maatschappelijke geplogenheden (eerst de kerk, dan het koningshuis, …). De encyclopedie zou niet alleen kennis en wetenschap naar iedereen brengen die zich deze uitgave kon veroorloven, toch nog altijd een jaarwedde voor een meester-ambachtsman[ii], maar zou vooral ook erg kritische omschrijvingen over geloof en overheid delen zodat de lezer de stem van de rede kon ervaren en tot eigen inzichten werd aangezet.
Naast Holbach en Diderot krijgt ook Rousseau heel wat aandacht in het relaas, maar het is vooral de breuk die uiteindelijk optrad tussen de filosofen rondom Holbach en Rousseau die veel aandacht krijgt. En het is vooral deze breuklijn die ik hier verder wil belichten. De sterke afkeer van het kerkinstituut en het groeiend inzicht uit de wetenschap met de rede als haar fundament maakte deze laatste tot een ideale kandidaat vervanger voor een nieuw wereldbeeld. De uitwerking van dit nieuw rede-centrisch wereldbeeld leidde echter tot drie fundamenteel verschillende stromingen: romantisch[iii] deïstisch (Rousseau), materialistisch[iv] atheïstisch (Holbach) en radicaal nihilistisch[v] (Hume) met als fundamenteel verschil het dogma voor zingeving: is het god die zin brengt, de rede of is er gewoonweg géén zin? De eerste keuze is eigenlijk redelijk conservatief, de tweede is gematigd en vervangt een oud dogma door een nieuw dogma[vi] maar eigenlijk is alleen de derde keuze diegene die werkelijk baanbrekend is. Alhoewel, baanbrekend? Heraclitus verkondigde al in 500 voor onze jaartelling over de immer veranderende natuur der dingen (‘ta panta rhei’) waarmee de hoop ooit stabiele onderbouw voor zingeving te vinden van weinig realisme getuigt[vii].
Dat deze drie posities naast elkaar bestaan is begrijpelijk. De conservatieve positie brengt rust[viii] en zekerheid[ix] doordat de dingen die je doet passen binnen een grotere orde maar het maatschappelijk kader legt de individuele vrijheid wel sterk aan banden. De gematigde positie komt in opstand tegen deze onderdrukking en legt de klemtoon op waarheid door eigen ervaring en koppelt individuele zingeving aan maatschappelijk nut[x] (democratie, vooruitgang, welvaart). De radicale positie stelt de rede[xi] zélf in vraag[xii] gezien de onvolmaaktheid van de zintuigen en de allesbepalende invloed van onze vorming[xiii] en daardoor kan deze positie ook geen stichtend verhaal beloven. De radicale positie toont alleen de gitzwarte gapende kloof van het niets waardoor je al snel geneigd bent[xiv] op je schuchtere schreden terug te komen naar de conservatieve of gematigde positie. En diegene die zich in de conservatieve positie onderdrukt voelt en in de radicale existentieel benauwd, ziet zich genoodzaakt tot één van de varianten van de gematigde positie te wenden. Deze persoon zal alle kwaad van de wereld projecteren op die instituten die hij ervan verdenkt onrecht in stand te houden en die mensen beklagen die het licht niet willen zien[xv]. Het is in de gematigde positie dat de huidige belofte ingesloten ligt van persoonlijke groei ten dienste van het algemeen belang[xvi] en de zin die daaruit voortvloeit (zie ook de behandeling van meritocratie in deze post).
Dat mensen tussen deze drie posities zijn verdeeld is ook begrijpelijk als je volgende stellingen aanneemt. Veel mensen willen[xvii] of kunnen[xviii] niet kritisch denken; daarom hebben zij nood[xix] aan een absoluut zingevend (scheppings) verhaal. Anderen willen wél kritisch denken en alles zelf begrijpen; daarom hebben zij nood aan een rotsvast geloof in de onfeilbare rede maar ook in een aanvullend stichtend[xx] principe als de vooruitgang[xxi]. Beide groepen maken zich door hun zelfopgelegde dogma’s ideale volgelingen voor machtssystemen[xxii] bestuurd door een cynische[xxiii] minderheid. Beide groepen zullen hun dogma’s vaak zien botsen op de onverschillige werkelijkheid en daardoor altijd onderhuids blijven twijfelen[xxiv][xxv][xxvi]. En dan rest er een derde minderheidsgroep, aan de rand van, maar niet echt buiten het (machts)systeem, ontdaan van alle illusies[xxvii][xxviii] die aanvoelt dat er een noodzakelijk kwaad van onderwerping en existentiële onrust lijkt te horen bij elke georganiseerde samenleving[xxix][xxx]. Elk organiserend principe (zin) zal zich in de spiegel van de onverschillige werkelijkheid immers tonen als absurditeit (onzin).
[i] Pg 120: ‘Durf te weten’
[ii] Pg 327
[iii] “[…] de Romantiek, met haar verering van het drama van het individu, van innerlijke beroering en transformatie, en van het belang van de natuur als schatkamer van de grote, onuitsprekelijke Waarheid die taal en analyse te boven gaat. Wat [Rousseau] in feite doet, is theologische ideeën omzetten in seculiere taal”, Pg 275 en 276
[iv] ‘dogmatisch’ rationeel?
[v] “niets [is] zeker, afgezien van wat we uit observaties kunnen afleiden, en als die stroom indrukken en ideeën het enige is wat we kunnen weten, dan bestaat ook het ‘zelf’ niet en is er alleen sprake van een achtergrondruis van perceptie en onderling verbonden gedachten die overkomt als een samenhangend wezen dat bestaat in de tijd”, Pg 204, toegeschreven aan David Hume
[vi] “Het antischristelijk standpunt van Holbach en in zekere mate zijn vrienden was in politiek opzicht radicaal en moedig, maar in feite verving het het geloof in religie door geloof in wetenschap”, Pg 209
[vii] Tenminste, als je zijn stelling gelooft en ook consequent doortrekt.
[viii] “[We zijn] buitengewoon narcistisch: we kunnen gewoonweg niet geloven dat de wereld waarin wij leven ook heel goed zonder ons kan, een dat we niet het doel van de schepping of het middelpunt van het universum zijn.”, Pg 225, toegeschreven aan Holbach
[ix] “God is een logische extrapolatie van onze drang om reden en oorzaak te begrijpen […]”, Pg 161, toegeschreven aan Diderot, geïnspireerd door Spinoza
[x] “Mensen konden gewoon niet aanvaarden dat er wel eens geen God zou kunnen zijn, want dat zou betekenen dat het leven niet inherent zinvol was. […] De vrienden van de rue Royale namen zich voor om de confrontatie met deze ultieme leegte aan te gaan, maar niet voor lang. […] Gelukkig leven, goed leven, hield niets minder in dan hartstochtelijk leven en daarbij alle mogelijke soorten genot verwezenlijken. Maar wel binnen een gemeenschap, waardoor je ook andere levens verrijkt en zelf zo weinig mogelijk schade aanricht”, Pg 265, toegeschreven aan Holbach
[xi] “En als onze rede niet cartesiaans en objectief is, maar deel uitmaakt van onze ‘organisatie’ […]?”,Pg 335, toegeschreven aan Diderot
[xii] “Als, zoals Hume zei, het nu eens zo was dat het rationele discours niet meer was dan het in officeel gewaad hullen van de persoonlijke smaak?”, Pg 330
[xiii] “Maar hoe kan een filosoof aan waarheidsvinding doen terwijl hij alleen beschikt over de taal van gewone mensen, die bezwangerd is met bijgeloof en de taal van de abstractie, die geen inhoud heeft? […] Als communicatie nu eens geen manier was om tot de waarheid te komen, maar een web van manipulatie waaruit je niet kunt ontsnappen?”, Pg 246 en Pg247, toegeschreven aan Diderot
[xiv] “[…] niemands constitutie [is] bestand tegen […] radicale twijfel.”, Pg 201, toegeschreven aan Rousseau
[xv] “de Franse filosofen […] ‘lachten om de scepsis van Hume, [en predikten] de principes van het atheïsme met de onverdraagzaamheid van dogmatici en [bejegenden] iedereen die wel geloofde met hoon en verachting”, Pg 211, toegeschreven aan Edward Gibbon
[xvi] “Vanuit dit utilistisch perspectief wordt wat ‘goed’ is niet bepaald door een goddelijk edict, maar is dat ‘wat werkelijk en voortdurend nuttig is voor individuen die samen een maatschappij vormen’, en dus is alles ‘slecht’ wat die individuen schaadt.”, Pg 229, toegeschreven aan Holbach
[xvii] “Gewone mensen geloven alles […] omdat ze lui zijn en geen zin hebben in het kritisch tegen het licht houden van hun overtuigingen […]”,Pg 81, toegeschreven aan Bayle
[xviii] “[…] [er is een] kleine groep mensen die willen denken en daartoe in staat zijn”, Pg 71, citaat van La Mettrie
[xix] “Mensen die ‘van nature bijgelovig’ [zijn], [hebben] nu eenmaal een fetisj nodig”, Pg 156, toegeschreven aan Diderot
[xx] “Door deze vrijwillige onderwerping aan de algemene wil verandert het egoïstisch dier dat de mens is in een nobeler, moreel en hoogstaander wezen.”, Pg 283, toegeschreven aan Rousseau
[xxi] “Hume bespotte ietwat onterecht het blijkbaar onuitputtelijke optimisme van zijn vrienden, die beleven geloven ‘dat de maatschappij in staat is om voortdurend verder te gaan op de weg naar volmaaktheid’, ook al waren er aanwijzingen dat die vooruitgang uiterst beperkt wat.”, Pg 211
[xxii] “’Het gezag heeft belang bij het handhaven van de traditionele manier van denken. De vooroordelen die het nodig denkt te hebben voor het handhaven van zijn macht, wordt met geweld kracht bijgezet, en dat is nooit rationeel.’”, Pg 230, toegeschreven aan Holbach
[xxiii] “De enige stabiele maatschappij was die waarin de verlichte elite met ijzeren vuist regeerde over de grote massa van het domme plebs”, Pg 298, toegeschreven aan Friedrich Melchior Grimm
[xxiv] “God is een logische extrapolatie van onze drang om reden en oorzaak te begrijpen […] als God alleen maar noodzakelijkheid is, de legitieme loop van de natuur, is het concept in feite overbodig. Wat dan resteert, is de noodzakelijkheid zelf, die de wereld stuurt, maar door niemand volledig kan worden bevat.”, Pg 161, toegeschreven aan Diderot, geïnspireerd door Spinoza
[xxv] “La Mettrie […] had niet meer gedaan dan de moraliteit van het materialisme tot het uiterste door te voeren. Er was alleen maar genot, al het andere was afleiding, illusie of hypochrisie. […] voor de scherprechter die de natuur was, kon geen moraal standhouden anders dan die van de eigenliefde (en in het verlengde daarvan zelfbehoud).”, Pg 264
[xxvi] “Is de mens een machine, zoals La Mettrie had gesteld, net zomin verantwoordelijk voor zijn handelingen als een schaakautomaat? […] Als evolutionist en materialist is [Diderot] een voorloper van Darwin, alleen kon hij zich nooit van ganser harte achter dit standpunt scharen. Hij wilde de mogelijkheid van een persoonlijke keuze en van goedheid openhouden, naast natuurlijke krachten die van buitenaf op ons wezen inwerken.”, Pg 332
[xxvii] “Hume […] had de menselijke identiteit teruggebracht tot een illusie, ontstaan uit zintuiglijke waarneming en gewoonte.”, Pg 210
[xxviii] “[…] [er is] geen doorslaggevend bewijs dat er iets bestaat buiten onze zintuiglijke waarneming, het is evenzeer onmogelijk te bewijzen dat het niet bestaat. […] De ware filosoof kan dus redelijkerwijze eigenlijk alleen een agnost zijn”, Pg 207, toegeschreven aan David Hume
[xxix] “Diderot was er net als veel van zijn tijdgenoten van overtuigd dat de democratie in grote samenlevingen waarschijnlijk niet te verwezenlijken was. Daarnaast was hij uiterst sceptisch over macht. […] Macht corrumpeert […] en absolute macht corrumpeert absoluut.”, Pg 302
[xxx] “Maatschappelijke regels waren er voor het gemenebest. Als ze daar niet voor zorgden, waren ze overbodig, en waren heersers dat ook. Er was niet één groots principe, oude traditie of trots geloof dat zich aan deze simpele test kon onttrekken. Maar Diderot besefte dat er geen eenvoudige oplossing was voor alle kwalen die de wereld teisterden. Hij wist niet of een republiek wel kon werken in een groot land, dat vooral werd bevolkt door ongeletterde boeren.”, Pg 373