de apatheïst

Ik ben een agnost, wat op zich wel maar een raar woord is. Het is Grieks van oorsprong, en het betekent letterlijk zonder ‘gnosis’, zonder kennis. Ik grap altijd dat ik denk agnost te zijn, maar het niet zeker weet. Nu wel, ik grap er nooit luidop over, doorgaans lacht toch niemand met dat soort grappen. Los van de letterlijke betekenis, plaatst de agnost zich in het midden op de schaal met links de gelovige en rechts de atheïst. De agnost is zeker dat hij daar geen uitsluitsel over kan hebben, hij is overtuigd onzeker. Ik neig wel zwaar naar de rechterkant, en ben redelijk overtuigd dat er geen God is. Naast wetenschappelijke inzichten is er immers geen extra ‘ding’ nodig om de dingen te verklaren. En als je twee theorieën hebt die iets verklaren, dan neem je de eenvoudigste van beiden, zo dicteert het scheermes principe van Ockham. Exit God. Tegelijkertijd voel ik dat dit alles mijn verstand ruimschoots overstijgt, één mensenleven zal nooit genoeg zijn om het allemaal te begrijpen, laat staan dat er al iets te begrijpen valt. Kan je bijvoorbeeld een steen begrijpen? Neen? Waarom zou het leven zich dan wél laten verklaren? Het ontstaan van het heelal, kwantum mechanica, het feit dat droge en inerte zaadjes in de grond toch ontkiemen tot planten, het succes van K3. Het is niet te bevatten, en daar heb ik mij maar bij neergelegd. En zo ben ik er ook toe gekomen mezelf agnost te verklaren, louter uit pragmatisme. De gedachte dat er na de dood niets meer is schrikt me evenwel niet af. De reden waarom ik dan toch niet gewoon volledig in het atheïsten kamp blijft, is minder rechtlijnig. Enerzijds is de vrije gedachte voor mij een hoog goed, en een God concept kan zoiets alleen maar vertroebelen. Anderzijds is het gevoel van overgave aan en aanvaarding van een groot en onverklaarbaar mysterie, waar je zelf een nietig onderdeel van vormt, waarschijnlijk toch de meest spiritueel heilzame. En net de vrije gedachte maakt zo een overgave onmogelijk, de vrije gedachte onderwerpt zich immers aan niets. Doorgedreven vrij denken kan niet leiden tot zingeving, het gaat onverbiddelijk naar een herleiding tot je basis aannames, waarvoor je toch geen bewijs kan leveren. Als je dus écht consequent wil zijn kom je tot een rechtstreeks herleiding naar het Niets. Daarom ben ik geen ongelovige, maar ook geen gelovige. Een open geest is echter niet opgewassen tegen rotsvaste overtuigingen. En de massa is overtuigd, zij vindt collectief zin bij God, voetdruk bewust handelen, consumeren, de snelheidslimieten respecteren, maatschappelijk presteren, intellectualisme, verstandig drinken en in andere populaire of voorname standvastigheden. En dat was lang best intimiderend, ik voelde de beklemming van er niet bij te horen, anderen wezen mij steeds zo overtuigend op de verkeerde dingen die ik deed of zei. Totdat ik de verlossende woorden hoorde: “Wie niet tegen ons is, is voor ons”. Ik ben zeker niet tegen de massa, ik ben één van jullie, zelfs als ik geen enkele van jullie geloofs aannames aanvaard.

wie verzint dat hier toch allemaal

Als de wegen van God ondoorgrondelijk zijn, hoe is het dan wel niet gesteld met de wegen van zijn onvolmaakte en zondige kinderen? Ze verheffen hun waardes tot wetten en dwingen die dan af van de kosmos, die er onverstoorbaar bij blijft. Het is een bij voorbaat verloren strijd die toch gestreden moet worden, wil je mens blijven. Vanbinnen brandt de passie, hoop of geloof en maakt zo vurige strijders, en soms een hoopje as, burned out. Voor Bob had die passie altijd iets met intellectueel puzzelwerk te maken gehad. In de beginperiode van zijn loopbaan, vond hij grote voldoening in technische uitdagingen. Er was altijd wel een volgende onmogelijke opdracht waar hij zich helemaal in kon uitleven. In vergelijking met zijn collega’s spendeerde hij veel tijd aan het doordenken van de concepten achter het probleem, en aan het uitklaren van de bepalende details uit het dossier. Eens dat hij overtuigd was van de oplossing, kon niets hem nog stoppen om die ook te realiseren. Hij kende geen grotere voldoening dan die van zijn schouders onder een probleem te zetten om dat daarna ook op te lossen, dankzij eigen gepuzzel en inzet. Had hij het daar maar bij gehouden, en die onrustige honger naar meer genegeerd. Wou hij meer aanzien, erkenning? Hij kon er zijn vinger nu niet meer opleggen, maar hij herinnerde zich maar al te goed dat hij een grotere hefboom zocht voor zijn inzicht en inzet, er lonkten meer prangende problemen naar hem dan de puur technische. Het onaangesproken potentieel van projecten en project teams mee helpen aanspreken en tot hun recht laten komen, dat was pas een missie. Het beeld van de hefboom overschaduwde al snel Bob’s denken en had een verpletterende invloed op zijn motivatie. Uiteindelijk keerde hij daarom de pagina van het technisch puzzelen en koos voor een hefboom job. Hij had lang op zijn hefboom blijven duwen, hij was er met zijn volle gewicht op gaan liggen, hij had er op staan springen, maar hij kreeg de zaak toch niet in beweging. Uiteindelijk zag hij het, kennis mag dan al macht zijn, maar macht is lang niet alleen kennis. Impact in groepen kwam eigenlijk vooral door grote invloed en niet zo zeer uitsluitend door groot inzicht. Die conclusie sluimerde ergens vanbinnen zonder echt volledig tot uiting te komen, behalve dan bij de occasionele uitbarsting. Zo was hij vorige maand gestart aan een project dat van meet af aan alles tegen had. Te weinig budget, niet de juiste mensen, een te vaag lastenboek, een te krappe timing en een project sponsor die geen tijd kon vrijmaken. Met al zijn goede wil had hij dan toch een haalbaar pad uitgekerfd met de middelen die voorhanden waren, een pad dat hij zelf zou verdedigen en ook zou waarmaken, verdomme. Net voor het weekend nam de sponsor hem apart en vertelde hem zakelijk dat hij het project stop zette vanwege een fusie van activiteiten met een zuster bedrijf. Bob deed zijn bril traag af, klapte licht trillend zijn schrift dicht en zei tussen gecrispeerde tanden “wie verzint dat hier toch allemaal?” en liep prompt het bureau uit.

ode aan de middelmatigheid

Het regende weer, wat een mistroostige week toch. Het stoorde hem niet, hij zat lekker warm binnen. Zijn bord spaghetti stond voor hem, met een bolognaise saus die blijkbaar ook een hele tijd buiten in de regen had gestaan, zo lopend was die. Langzaam en gedachteloos draaide hij wat slierten pasta rond zijn vork en bracht die naar zijn mond. Hij zat wel aan het raam van dit wegcafetaria, maar op de parking was er weinig te zien. Zijn blik dwaalde dan ook over de andere tafeltjes terwijl hij zijn eerste hap vermaalde. Drie tafels verder zat een gepensioneerd koppel te eten en naar hun kleinkind te kijken dat verderop in de speelhoek zat te kleuren. De opa had ook een bord stomende spaghetti voor hem staan en deelde een klein flesje rode wijn met zijn vrouw. Bij Bob stond er alleen maar spuitwater op zijn tafel. Maar net als twee grazende koeien in een wei, waren ze wel alle twee aan het malen, bijna synchroon. Hij was altijd al geboeid door koeien. Ze zijn zo omvangrijk, zo onverstoorbaar en wat kunnen die beesten staren. Elke keer als hij een koe ziet moet hij ernaar loeien, tot grote gêne van de rest van het gezin, maar het is sterker dan hem. En die beesten kijken elke keer weer. Meeeuh. Staren. Meeeuh. Een tweede kop van de kudde keert dan meestal. En er is altijd wel eentje die schoorvoetend dichterbij komt en schuchter wat gras plukt, wat kauwt om hem dan hem bewegingloos recht in de ogen aan te staren. Meeeuh. Kuddebeesten. Niet bijster slim zou je zo zeggen, maar wel erg nuttig. Zijn Parmezaanse strooikaas had hij bijvoorbeeld ook mede te danken aan een Italiaanse koe. Spaghetti bolognaise, de doorsnee maaltijd voor de doorsnee mens. De eenvoud ervan steekt schril af tegen alle aandacht die verfijnd koken krijgt, of gezond koken, of paleolithisch koken, of snel en afwasarm koken. Koken is zo tot een kunstvorm verheven dat je zou verwachten dat spaghetti bolognaise niet meer te verkrijgen zou zijn. En toch. De drang naar het uitzonderlijke, de drang om je te onderscheiden helpt de doorsneemens vergeten wat hij is. Bob stond op en liep terug naar het keuken gedeelte van de cafetaria. Hij pakte er een flesje tabasco en twee sneetjes voorgesneden wit stokbrood. Terug aan tafel mikte hij twee druppeltjes extra karakter in de wat flauwe saus en strooide er extra Parmezaan bovenop. Dit was nog niet zo slecht.

 

 

We’re not gonna make it
Oh, no!
We’re not gonna make it

Cause there’s a million better bands
with a million better songs
Singers who can drum
Singers who can sing

Deep in my heart,
I do believe
We’re not gonna make it
Oh, no!
We’re not gonna make it

Cause we don’t have the talent
And we don’t have the time
We don’t have the patience
And we don’t know how to rhyme

No, no, no
We’re not gonna make it!

 

bron: http://www.azlyrics.com/lyrics/presidentsoftheunitedstatesofamerica/wearenotgoingtomakeit.html

het is geen spel

Het is de late namiddag. De zon staat nog aangenaam warm en overspoelt het vers gemaaide grasveld in een gouden gloed. Bob zit op het terras, met een glas koele rosé in zijn hand. Iets verder in de tuin is de poes, Tigra, zot aan het doen. Ze zit in jacht houding roerloos te staren naar een witte vlinder die boven de lavendel wat warrig aan het fladderen is. Nu wel, de vlinder weet waarschijnlijk wel waar hij mee bezig was, maar voor Bob ziet het er allemaal niet zo efficiënt uit, waar moet al dat gefladder toe leiden? De poes maakt plots een sprong in de lucht en graait met haar poot naar de vlinder, maar mist haar, niet echt verrassend. Hij nipt van zijn glas en kijkt naar wat Tigra nu verder gaat doen, nu ze even haar poten aan het wassen is. Er komt een tweede witte vlinder bij en ze kijkt het duet vlinders met vernieuwde interesse aan. Eén van de twee vlinders vliegt verder richting een struik en Tigra volgt de vlinder één sluipende trekbeweging per keer, met haar kop laag bij het gras. De vlinder heeft het heel schouwspel waarschijnlijk niet eens door, en vliegt over de struik heen en dan over de tuinmuur. Tigra’s lichaam komt tot rust, ze zet zich op haar achterwerk en begint nu de rest van haar voorpoten te wassen. Het is zo typisch vindt Bob. Ze is een echte prikkel junkie en bij gebrek aan prikkels volgt er neurotisch handelen, in dit geval poetsen. Veel mensen zijn net zo, ze zien een vlinder en lopen er speels en enthousiast achter aan. Totdat de vlinder gaat waar alleen vlinders komen en ze uit het zicht trekt. En dan volg de vertwijfeling, wat nu? Als er niet snel een nieuwe prikkel komt dan vervalt het speelse in zenuwachtigheid en uiteindelijk in dwangmatigheid om die zenuwen toch maar te verstommen. Een musje fladdert neer op nog geen twee meter van Tigra, ze moet de poes niet gezien hebben, verscholen onder de schaduw van de paasboom. Tigra’s lichaam verstijfd plotsklaps en langzaam doch soepel neemt ze weer haar sluiphouding aan. De mus pikt wat in de grond met haar snavel, als Tigra op haar afstormt. De mus vliegt op, maar ze maakt nog niet genoeg snelheid en Tigra grijpt haar met haar beide klauwen. Vliegensvlug zet ze haar tanden in de nek van de mus, die niet meer beweegt. Daarna begint ze even systematisch het musje op te eten als dat Bob haar haar droge brokjes ziet opeten. Efficiënt. Doelgericht. Proper. Er is nog altijd een vlinder in de tuin, maar Tigra heeft er geen oog meer naar. Bob had zich vergist. Tigra is helemaal niet speels, ze was zich aan het voorbereiden op de jacht.

 

 


bron foto: http://i2.wp.com/www.kittyarmy.com/wp-content/uploads/2013/07/Kitten-Finds-Himself-In-A-Field-Of-Blue-Winged-Butterflies.jpg

de noodzakelijke dood van Ivan

Het zand voelde klamp aan zijn blote voeten, maar niet te koud. Op wat meeuwen na was het strand op dit uur nog verlaten. Hij slenterde naar het water en ging daar in het zand zitten. Hij keek en luisterde naar de zee. Al de rest verdween.

Zijn twee bruine bootschoenen lagen geschrankt over elkaar naast hem, en hij droeg nog steeds dezelfde outfit van gisterenavond, zijn diepblauwe short met bruine gesp en daarover het kortmouwig linnen wit hemd. Met zijn mooi gebruind gelaat, permanente ééndagsbaard en middellang gegolfd blond haar kon hij wel doorgaan voor een nog levende broer van Kurt Cobain. En hoewel hij zich wel een rocker voelde, zag zijn dagelijks leven er lang niet zo spannend uit. ‘This is not my beautifull house’ neuriede hij vaak, naar het liedje van de Talking Heads, ‘Once in a lifetime’.

Hij hoorde een vuilniswagen achteruit rijden op de dijk. ‘Piep. Piep. Piep’. Het was alweer zeven uur en alle troep die de lading toeristen gisteren had achtergelaten moest opgeruimd worden zodat de volgende frigo-box lading ook het ongerept-strand-effect mocht beleven. Wie van die mensen zou beseffen dat een ploeg van acht man elke dag anderhalf uur bezig was om die illusie in stand te houden?

Maar over opruimen gesproken, hij kon hier niet zo blijven zitten. Zijn gezicht, handen en armen kon hij wel in de zee wassen, maar met deze kleren zou hij al heel snel heel veel aandacht trekken die hij nu niet kon gebruiken. Hij trok alles uit en rolde de bebloede kleren in een bolletje en legde dat naast zijn schoenen, alleen zijn zwarte boxershort hield hij aan. Hij liep snel door de aanrollende koude golven, totdat zijn bovenbenen net onder water stonden en zwom toen een paar armlengten in de zee en dook even onder water. Het was ijskoud.

Hij liep weer naar het strand en pakte zijn spullen op. GSM, portefeuille en sleutels haalde hij uit zijn broek en hij propte de kleren diep in de vuilbak op het strand, die zou wel snel genoeg geleegd worden. Nu kon hij gewoon over de dijk wandelen in zijn natte zwarte onderbroek en naar het appartement teruggaan, zonder al te veel aandacht te trekken, ochtend zwemmers waren niet ongewoon in Oostende.

Zoals verwacht lag iedereen nog rustig te slapen, hij kon zijn vrouw zachtjes horen snurken en de kinderen zaten nog lang niet voor TV. Hij droogde zich af in de badkamer en trok zijn sportkleren aan die daar nog lagen. In de keuken maakte hij een kop koffie klaar. Hij omklemde de mok met beide handen en staarde naar het zwart glimmende en stomende oppervlak. Ja, het zou wel lukken, zijn gezin zou het niet te weten komen. Hij moest de kleren gewoon vervangen bij de inno, hij had ze daar nog maar pas gekocht, dus dat zou geen probleem zijn. En voor de rest was er niets dat hem rechtstreeks in verband bracht met de hele zaak.

De ontmaskering was deze keer wel erg dichtbij geweest. Dit fysiek geweld was dan wel nieuw voor hem maar zijn zonderlinge aard was dat zeker niet. Hij had al zo vaak verwacht dat iemand hem erop zou aanspreken, op het werk, op straat, om te zeggen dat ze hem door hadden. Het was nog nooit gebeurd. Hij had het heel lang bevreemdend gevonden dat hij werd aanzien als normaal, alsof hij er wel degelijk helemaal bij hoorde. Maar met wat er nu was gebeurd was het kantje boordje geweest en had hij zeker niet langer met de omgeving kunnen blijven samenvloeien. Zelf wist hij wel dat hij niet was zoals de anderen. Onder zijn rustig voorkomen broeide diep vanbinnen gedurig de onrust, die regelmatig ontbrande in een alles verterende woede. Wanneer dat gebeurde hield hij zich in, wanneer hij in publiek was. Maar eens buiten zicht, moest hij wel de druk lossen of de spanning versmoren. Alcohol. Ruzie maken over pietluttigheden. Roepen. Luide muziek. Snelle, harde seks. En eigenlijk hielp niets van dat alles. Het was alsof je met een schele migraine zat en een aspirientje nam zelfs als je wist dat dat niets zou helpen. Maar hij moest toch iets doen, al was het maar om de aandacht af te leiden van die withete woede. Na een paar dagen, soms een week, ten hoogste twee weken, was de episode typisch weer weg.

Gisteren avond was hij met de vrouw en de kinderen uit eten geweest. En hij kon er nu niet meer de vinger opleggen, maar ze had iets gezegd toen ze terug wandelden naar het appartement. Iets. Wat was het nu ook weer? De kinderen waren nog hun ijsjes aan het oplikken op de dijk toen hij drie, vier zinnen van gebalde ingehouden woede tussen zijn tanden afvuurde op zijn niets vermoedende vrouw. De kinderen keken elkaar vlug zijdelings aan en hielden hun blik daarna recht vooruit. Ze wisten wel hoe laat het was. Eens op het appartement kwam de rest van zijn tirade naar boven. Hoe kon ze toch zo lomp zijn? Waarom hield hij wél al die jaren al rekening met haar tere gevoelens, en kon zij dat ook niet eens proberen? Ze wist wel beter dan dat ze reageerde. ‘Waarom zeg je niks? Oh, dit is hopeloos!’. Hij deed zijn jas aan, graaide de sleutels en GSM mee en stormde de deur uit.

Hij stapte de eerste nachtwinkel binnen die hij tegenkwam en keek jachtig rond. Bier. Wijn. Korte drank. Hij nam een fles William Lawson uit het rek en betaalde met de bankkaart. Hij nam zijn fles mee naar het strand. Daar liet hij zich in het zand vallen en draaide de fles langzaam om zijn as in het mulle zand. Hij keek naar de nog volle groene fles. Veertig procent alcohol. Eigenlijk had hij hier geen zin in. Hij voelde zich ineens als een misnoegde en wispelturige tiener. Wat voerde hij hier uit? Charlotte had hier niets mee te maken, het waren zijn eigen demonen die hem weer naar beneden sleurden. Diep vanbinnen wist hij dat ze een schat was om hem zo te aanvaarden. Een paar slokken hier in het zand, terwijl de golven heen en weer het strand streelden, en dan ging hij terug naar zijn gezin, met zijn staart tussen zijn benen.

Waar was die GSM? Speellijsten. Rage against the machine. Klik. Bombtrack. Klik. “Burn, burn, yes ya gonna burn”. Hij nam een grote slok van de fles en keek naar de golven. Een kille wind deed hem huiveren en hij nam nog een grote slok. Wow. In het restaurant had hij al een gin-tonic gedronken en bij zijn steak béarnaise een halve liter huiswijn rood. Nu begon alles wat te draaien. Hij deed zijn ogen dicht en het draaien ging direct een versnelling hoger. Hij hapte naar lucht en plantte zijn twee handen diep in het zand zodat hij niet omver viel. Kak. Even wat water gaan halen om te drinken, als hij nu in bed zou gaan liggen dan ging het alleen maar erger worden totdat hij uiteindelijk boven de pot lag te spuwen.

“Hé man, alles goed? Je ziet er nogal bleek uit”. Hij beantwoorde de man met een afwezig staren en strompelde verder naar de nachtwinkel. Misselijk. Alles kolkte. Hij pakte een liter fles San Pellegrino, liet een briefje van vijf achter bij de kassa en ging rechtstreeks naar buiten. Hij zette zich op de grond en steunde met zijn rug tegen de gevel van de nachtwinkel. Het draaide allemaal, hij moest zijn ogen dicht doen. En dan ineens de warme zure vloed. Bwuuurp. Alleen maar wat spetters op zijn benen, niets op zijn kleren. Het draaien was nu al heel wat minder, dat was altijd zo. Hij wist dat wel, het was een soort reinigen, dat kotsen, het hielp elke keer, maar hij forceerde het niet meer, zoals hij dat vroeger wel durfde doen door de vinger in de keel te steken.

Hij dronk een flinke slok van het spuitwater. En nog een. Man, die fles was bijna leeg. Een hele liter. Hij werkte de rest naar binnen en smeet de lege fles in een vuilbak. Nu was hij terug op zijn positieven, alle systemen melden zich present. Waar was die fles whiskey? Oh ja, die lag nog op het strand. Die ging hij wel ophalen, die was duur genoeg geweest, dan terug naar het appartement, een gaviscon tegen het maagzuur, tanden poetsen, en onder de lakens om te slapen. Hoe laat was het? Shit, 03:00, hoe lang had hij wel niet voor die nachtwinkel gezeten?

Hij was hondsmoe, en had het koud. Half wakker, half slapend strompelde hij naar zijn eerdere plek aan het strand en plukt de fles uit het zand. Die was blijkbaar toch wel half leeg. Wanneer hij de trappen naar de dijk oploopt, ziet hij bovenaan iemand met zijn rug naar hem gekeerd leunen tegen de reling. Wanneer hij hem voorbijloopt, roept de man hem na. “Hé gast!. Eén slok”.

De toon is niet echt agressief, maar er klinkt toch iets loom dreigend in onderdoor. Het soort kille desinteresse dat plots kan omslaan in een harde stomp in de maag of het gezicht. Hij draait zich om om de man aan te kijken en voelt zich plots naakt en kwetsbaar, die gast is een kop groter als hijzelf, en heel wat breder. Kaalgeschoren, met een wit marcelleke aan, een zwarte jeans en daaronder combat schoenen. Een halve sigaret bengelt aan zijn lippen. Die flitst helrood op in de nacht. “Tuurlijk, man, geen probleem. Ik neem er zelf ook nog één.” Hij schroeft de dop eraf en biedt de fles aan. Slok, slok, slok, slok. Er blijft alleen een klein bodempje over. Hij aarzelt om dat zelf achterover te slaan, wanneer de man hem indringend aankijkt, “Kom, gast, ik trakteer, de nacht is nog jong. Gij zijt ok, ik ga u het nachtleven in Oostende eens tonen”.

Bob doet zijn mond open om iets te zeggen in de trant van, “oh tof, maar ik moet er weer eens inkruipen, voor mij is het genoeg geweest”, als hij bij beide schouders wordt genomen in de richting van de Langestraat. Eén pint. Eén whiskey cola. En dan zal hij wel stilletjes naar buiten vluchten om zogezegd een pita te gaan halen, of een pakje sigaretten. Hij bedenkt wel iets. “Hé man, ik heet Bob. Jij?”. “Ivan”. Uiteraard, Ivan de verschrikkelijke. Voorbij het Casino, komen ze in de uitgangsbuurt. Hij zet de bijna lege fles daar tegen een gevel voordat ze een café binnengaan. Er staat een vent van achter in de veertig alleen te dansen op Arno “O la la la. C’est magnifique!”. Aan de bar ligt iemand met zijn hoofd op beide armen te slapen. En aan een tafeltje in het half duister zit een niet zo jong koppel elkaars mond te steriliseren. Met de tong. Voor de rest is het café leeg.

“Twee whiskeys” blaft Ivan. De barman zet twee shot glazen neer en vult die tot de rand met J&B. “Kom gast, coup sec, in één keer”. Geen probleem, hij is geoefend, hij kan wel iets verdragen. “Twee whiskeys”, herhaalt Ivan onmiddellijk als ze de lege glazen neerzetten. Ze kappen alle twee hun volgende shot binnen als ineens “One” van Metallica wordt gedraaid, waarop Ivan naar de dansvloer strompelt. Met zijn ogen dicht draait hij zijn lange zware armen traag en dreigend in het rond terwijl ook zijn bovenlichaam heen en weer gaat. Bob ruikt zijn kans en wandelt stilletjes naar de uitgang. Eenmaal buiten wandelt hij richting het appartement en verstommen de gitaren.

Na een paar stappen hoort hij ineens Ivan achter hem roepen. ‘Gast, niet cool! Ik trakteer u op shots, en gij bolt het zomaar af!’ Bob keert zich naar Ivan die zwalpend doch snel op hem heenstapt. ‘Kijk zie, ofwel trakteert gij mij er nog twee, of ge geeft mij een briefje van 50€’. Ivan wijst dreigend naar hem.

Tot dan was hij meegaand geweest, vooral door de intimidatie van de fysieke verschijning van Ivan en door zijn vermoeidheid. Maar die wijsvinger. Die toon. Die arrogantie. Die vanzelfsprekendheid waarmee iemand anders hem opdraagt iets te doen. Zijn furie van eerder die avond die nog maar flauw flakkerde laait nu opnieuw in alle hevigheid los. Hij staat stokstijf en kijkt Ivan recht in de ogen, die nu torenend voor hem staat. Met een kille blik geeft Ivan Bob een ruwe duw tegen de schouder. ‘Wel hoe zit het?’. Dan gaat het ineens heel snel. Bob stampt Ivan hard tussen de benen, waardoor die dubbel plooit. Hij kijkt om zich heen en ziet de bijna lege fles binnen handbereik. Hij slaat keihard tegen het hoofd van Ivan met de bodem van de fles. ‘Plop’.

Ivan kijkt Bob suf en onbegrijpend aan, en zakt dan ongecontroleerd voorover in elkaar en valt boven op Bob. Hij komt hard neer op de tegels. Ivan ligt tegen hem aan als een zak pataten en beweegt niet meer. Hij duwt hem van zich af en stelt zich recht. Hij kijkt snel om zich heen, maar niemand is komen kijken. Dan kijkt hij naar Ivan, die in een onnatuurlijke houding ligt met een grote bloedende wonde ter hoogte van zijn slaap. ‘Ivan?’ zegt hij op half zachte toon, maar er komt geen reactie van het roerloze lichaam. Hij houdt zijn vinger voor de neus en mond. Geen luchtverplaatsing. Er zijn nu ook fijne stroompjes bloed uit de neus en oren. Bob kijkt nog snel de straat op en af, schudt nog eens aan het lichaam van Ivan. Levenloos. Hij laat de fles in een vuilbak glijden en wandelt zo rustig als hij kan richting het strand. Niemand heeft hem opgemerkt voor zover hij kan nagaan.

Hij zit nog steeds naar zijn koffie te staren, en neemt een slok. Dat doet deugd. Ivan wordt gewoon een zoveelste krantenartikel op rij over het zinloos geweld in de uitgangsbuurt van Oostende. ’It ain’t a crime if you don’t get caught’. Die dingen gebeuren nu eenmaal. Maar blijkbaar voor een goede reden want zijn razernij is helemaal weg. Tot de volgende keer. Maar dat ziet hij dan wel weer.

Hij hoort het gestommel van de gastjes die uit bed komen vliegen. Ze komen allebei een knuffel halen en hij geeft ze elk zacht een kus op hun voorhoofd. ‘Goeiemorgen schatjes! Willen jullie verse koffie koeken en chocomelk?’. ‘Jaaaaa!’ volgt er direct in koor. Opgewekt stapt hij de deur uit naar de bakker, snuift de frisse zomer ochtend naar binnen en ziet dat er geen wolkje aan de lucht is. Het zal beslist een leuke dag worden.

spijtig maar toch is het zo

“I’m your pain when you can’t feel. Sad but true”, klonk het ’s ochtends op de radio, net bij Bob’s tweede espresso. Hij had nog een vage herinnering aan de tijd dat hij dit luidkeels meezong in zijn slaapkamer. Hij kende de tekst toen woord voor woord, en hij associeerde die met alle gevoelens die toepasselijk zijn voor een puber van zestien. Dat gevoel dat het midden houdt tussen verlangen en afkeer. Het brandend verlangen naar zelfstandigheid dat getemperd wordt door een stille opstandigheid tegen de huidige generatie die die zelfstandigheid wel heeft maar verkwanselt.

Het liedje kwam uit het titelloze ‘Black album’ van Metallica. Hij had dat grijs gedraaid op zijn cd-speler. Het was ook meegegaan naar zijn kot, waar hij er regelmatige injecties van innam tijdens de blokperiodes. Het was ook tijdens zijn studenten periode dat hij de CD uiteindelijk was kwijtgespeeld en daarna halvelings vergeten. Tot drie jaar geleden Metallica dan ineens kwam optreden op Werchter Boutique. En toen moest hij wel gaan kijken. Hij had zelfs één van zijn zwarte Metallica T-shirts aangedaan.

Wat een teleurstelling was dat geweest. Het was inspiratie loos. Het album werd gewoonweg gespeeld van het eerste tot het laatste nummer, nét zoals op het album. Waar was de muzikale virtuositeit van deze gasten? Konden ze alleen maar aframmelen wat ze al kenden?

Misschien was het wel niet zo slecht. Al die mensen rondom hem gingen toch uit hun bol, en gooiden in vervoering hun gevulde plastieken bierglazen naar voren over het publiek. Leuk. Die muziek was niet beter of slechter geworden als twintig jaar geleden. Hij was het die veranderd was. Het getormenteerde gevoel dat hij vroeger met dit nummer associeerde had plaats geruimd voor iets anders. Hij was dit nummer als het ware ontgroeid, het deed hem niks meer.

Sad.

But true.


bron foto: http://www.amazon.com/Metallica-The-Black-Album-METALLICA/dp/B00000B9AM

de laatste druppel

Bob was geen grote prater, dat was hij nooit geweest. Vaak verveelde hij zich in gezelschap. Tijdens gesprekken die bleven steken in vanzelfsprekendheden. Tijdens de verplichte stappen in het bijna mechanische uitwisselingsproces van beleefdheden. Tijdens stompzinnige woordenbrijen die vooral een uiting van frustratie waren alhoewel men zich zogezegd beroepte op de wetten van de logica of rechtvaardigheid.

En toch was hij graag in gezelschap. Uiteindelijk droeg hij iedereen  een warm hart toe. Er was namelijk iets fundamenteel waar hij in geloofde en dat hij fysiek voelde. Hij had het al een paar keer proberen onder woorden te brengen in gesprekken met vrienden, maar het kwam er altijd erg klef uit, en de mensen keken hem steevast raar aan. Hoofd schuin, mond lichtjes open, één wenkbrauw omhoog: ‘Meen je dat?’.

Sommige dingen kan je niet onder woorden brengen. Maar hij kon het wel zien. Hij zag een bergmeer, half verborgen door wolken en zacht-ritmisch beroerd door regendruppels. Op het oppervlak was er een complexe dans van zich uitdijende cirkels die uiteindelijk vervloeiden in andere nieuwere cirkels.

In Bob’s visie was zo één druppeltje regen als één mens. De druppel wist niet waar hij vandaan kwam. Uit een wolk? Uit opgestegen damp van de zee? Uit een water recyclage centrale? Uit een urinerende koe? De druppel was tegelijkertijd ook niet echt een druppel meer maar een golvende beweging op een meer, en zijn eigen golf werd sterk bepaald door de omringende golven. Hoeveel van de druppel werd dan door hem zelf bepaald en hoeveel door de omgeving?

En als je nu zo een serie neervallende druppels zou kunnen bevriezen, uit de lucht plukken, doormidden snijden en onder een microscoop leggen, dan zou je onderling toch een paar verschillen kunnen zien, zo stelde Bob zich het voor. Alle druppels hadden binnenin dezelfde kern van zuiver water. Maar rond die kern was er dan een kring van vervuild water. Overtollig afzetsel dat werd meegesleurd. En bij sommige druppels was die vervuiling groter dan bij anderen.

Het was die overtollige bagage die we allemaal verzamelen doorheen onze levenswandel die ons in de weg komt te staan in gezelschap, alhoewel dat we daar onder eigenlijk allemaal gelijk zijn. Zo zag Bob het toch.

‘Ook een druppeltje bij de koffie, Bob?’. Hij schrok op uit zijn gepeins en glimlachte warm van ja.


Bron foto: http://www.tnplus.fr/wp-content/uploads/2014/04/rain-on-lake-14-1200×600.jpg

 

 

walgelijk blote tanden

Bob ging die zondag ochtend zijn zoon Lucas afzetten aan de bus. Lucas vertrok een weekje op zomerkamp en zag dat helemaal zitten. Bob zelf was nog behoorlijk moe. De avond ervoor waren ze op barbecue geweest bij vrienden. Te veel lekker eten en te veel lekkere wijn. ‘Every day I spend my time, drinking wine, feeling fine ….’ zo zong Rod Stewart in ‘In a broken dream’ en er draaide daar een verschrikkelijke rap-versie van op de radio de laatste tijd. Maar het gevoel van voldane moeheid hadden ze er niet uitgekregen, en hij voelde zich nu net zo.

Hij schreef zijn zoon in en overhandigde de koffer aan één van de moni’s. Lucas was op zijn gemak aan het tetteren met zijn beste vriend die mee was gereden in de wagen. Bob kende geen andere ouders daar, dus hij leunde loom tegen een boom, liet zich de schaduw welgekomen en wachtte geduldig af totdat de bus zou komen.

Hij stond daar stilletjes te kijken hoe andere gezinnen toestroomden om hun zoon of dochter in te schrijven, en er was iets dat hem ineens opviel. Al die ontblootte tanden. Het was weerzinwekkend. Het leek wel een surrealistisch ballet van valse gebitten die al klapperend door elkaar rondtolden.

Elke keer hetzelfde patroon: tanden bloot, mondhoeken omhoog en dan met opgewekte stem ‘Oh hallo! Hoe gaat het?!’ of iets in dien aard wanneer een koppel een bevriend koppel begroette. Maar na een minuut of zo stonden ze daar nog altijd met die tanden ontbloot, maar in plaats van te keuvelen stonden ze wat ongemakkelijk rond zich te kijken.

Hoe kan je nu tegelijkertijd zichtbaar op je ongemak zijn en toch blijven glimlachen? Bob besloot tot een klein experiment over te gaan. ‘Hallo, ik ben Bob, aangenaam. Is dit de eerste keer dat jullie meegaan met deze organisatie?’. ‘Oh hallo, ik ben Margriet, de mama van Zoë. Het is haar eerste keer op kamp. Ze was zo zenuwachtig vanochtend. Is het niet, schatje? Maar nu voelt ze zich al veel beter. En haar lievelings teddy beer is mee in haar rugzakje voor op de bus. Dat help altijd’.

En voorwaar, constant die blote-tanden glimlach. Er zat geen énkel element van humor in die paar zinnen. Hij kende Margriet niet tot dan, dus er was ook niet direct een reden voor een warme lach van herkenning. Waarom dan toch?

‘Beste ouders, de bus gaat zo vertrekken, jullie kunnen jullie kapoenen nog een laatste knuffel geven en dan zijn wij op weg naar spannende avonturen!’, riep de hoofdmoni met hoge stem en ook weer die tanden bloot. Hij gaf nog snel een dikke knuffel aan zijn zoon. Lucas stapte op de bus en zette zich aan het raam. Ondanks de eerdere uitgelatenheid stond zijn blik nu toch wat triestig.

Wuiven.

Staren.

En dan is de bus de hoek om en weg.

De mama’s en papa’s rijden met één kind minder de rest van hun zondag tegemoet.

Het verlate plein blijft achter in dieselstank die straks ook weer is vervluchtigd, net zoals de geforceerde opgewektheid dat ook al deed.

En de blote tanden hebben zich teruggetrokken achter de lippen.


bron foto: http://www.express.co.uk/news/nature/558122/Black-macaque-smiles-for-Bob-Hadfield-at-Chester-Zoo

hier rust Paradoxis

Bijna iedereen kent Obelix. Als kind viel hij in de ketel met magische drank die het beroemde dorp onoverwinnelijk maakt voor de aanvallen van de Romeinen. Bijna niemand echter herinnert zich Paradoxis. Toen het ganse dorp naarstig zocht naar Obelix (terwijl die gewoon rustig de ketel aan het leegdrinken was) werd Paradoxis even alleen gelaten, en viel hij in een ketel die klaarstond om kleren te wassen. Die tweede ketel schuimde bovenaan parelwit en rook zomerfris. Dat was te danken aan de recente uitvinding ‘wasverzachter’ van Panoramix, die het helemaal had gehad met de constante indringende lijfgeuren van de barbaarse bende die zichzelf zijn dorpsgenoten noemden.

Toen Obelix eenmaal was gevonden, viel de stress weg bij de dorpelingen en liep de moeder van Paradoxis terug naar de plek waar ze hem kirrend had laten spelen met grote zeepbubbels die hij had gevonden op de grond.

Ze riep Paradoxis zachtjes, maar hij kwam niet. Ze riep hem nogmaals, maar hij was nergens te bespeuren. Lichtjes in paniek begon ze al stappend zijn naam te roepen: ‘Paradoxis? Paradoxis?’. Gegrepen door een vlaag van intuïtie, volgde ze een spoor wit schuim op de grond dat haar naar de tweede ketel leidde. Snel werd nu ook deze tweede ketel omgekanteld door de aangestormde dorpelingen.

En daar lag dan het levenloze lichaam van Paradoxis.

Wit schuim aan zijn roze babylipjes.

Een loodzware stilte viel over het dorpsplein.

 

Totdat Paradoxis plotsklaps water op proestte en luidkeels begon te schreien zoals alleen baby’s dat kunnen ‘wheeeeeeeeh!’.

Na dit dramatisch voorval, kabbelden de jaren zachtjes voorts, en de kiemen van de persoonlijkheden van beide baby’s bloeiden open, Obelix met zijn onbegrensde kracht en Paradoxis met zijn onvoorwaardelijke zachtheid. Paradoxis was als kind erg geliefd, zeker door ouders en leerkrachten, en ook door de meeste kinderen. Maar er waren ook kinderen die het niet voor hem hadden. Taktix was zo een kind. Taktix was niet per se slecht, maar gewoon doelgericht, en als Paradoxis tussen hem en zijn doel kwam te staan, tsja, dan moest Paradoxis er gewoon aan geloven. Mep. Stomp. En dat gebeurde wel vaker, net omdat Paradoxis het altijd opnam voor de zwakkeren die steeds door Taktix werden geviseerd als gemakkelijk slachtoffer.

Als puber en daarna als jongvolwassene had Paradoxis het steeds moeilijker. Zijn onvoorwaardelijke zachtheid werd voor zwakte aanzien, zeker in dit dorp. En na zo vaak het mikpunt van spot te zijn geweest, plooide hij uiteindelijk terug op zichzelf en leefde een stil en onopgemerkt bestaan aan de rand van het dorp.

Hij had altijd al een zwakke gezondheid gehad sinds het voorval, met regelmatig terugkerende longontstekingen. Tijdens een zachte zomer stierf hij plotsklaps aan de gevolgen van een banale zomerverkoudheid.

Zijn moeder liet volgende tekst beitelen op zijn grafsteen:

“Hier rust Paradoxis.

Te zacht voor deze harde wereld.

Die zo hunkert naar zachtheid.”

de schaduw van het kruis

Het was erg warm die dag, een willekeurige dag langs het pad van de Twijfel. Alhoewel hij zweette als een otter, had dat geen effect op zijn zelfgenoegzame glimlach. In tegendeel, die werd er alleen maar breder op toen hij besefte dat otters eigenlijk helemaal niet zweten maar gewoon een waterafstotende vacht hebben.

Wat verderop ging het pad langs een bergwand, eerst zachtjes maar later redelijk stijl omhoog. De voet van de helling was over haar ganse breedte verborgen achter een dicht loofbos. Hij nestelde zich in haar schaduw nu dat de zon zo krachtig stond en genoot van de friste, het gekraak, het geritsel en het getsjirp van wat vogels in de buurt. Zachtjes sufte hij weg totdat hij wakker schoot en meende gezang te horen. Hij scherpte zijn oren en hoorde in de verte inderdaad muziek

“jongen, jongen, jij neemt hier niet veel mee

wat te eten, wat te drinken, je bed en je tv

maar dromen komen en lokken je van huis

en overal de schaduw van het kruis”

Hij kon niet precies zeggen hoe lang al, maar het moest minstens al een paar dagen zijn dat hij geen levende ziel meer had gezien. Opgewonden liep hij in de richting van het gezang. Totdat hij perplex tot stilstand kwam bij een open plek.

Wat?

Een man, enkel bedekt met wat vodden rondom zijn middel hing vast aan een constructie van twee gekruiste houten palen en het leek wel of zijn voeten en handen waren vastgespijkerd in die palen. Die illusie werd alleen maar versterkt door donkere vlekken op het hout die leken op geronnen bloed. Maar dit moest wel één of andere praktische grap zijn, want de man zelf zag er verder volstrekt ontspannen uit. Sterker, het was deze man die aan het zingen was en hij was nog steeds volop bezig “en overal de schaduw van het kruis”.

“Hey daar” zei de Twijfelaar na zeker een volle minuut het tafereel met open mond te hebben aangestaard.

“Ah, daar ben je dan. Ik had je al verwacht.” kwam het antwoord, dat gevolgd werd door een glimlach die nog meer zelfgenoegzaam was als die van hemzelf. Zonder op een repliek te wachten, vervolgde de zanger

“Ik begrijp dat je al vaak aan het kruispunt van Hoop en Twijfel bent voorbijgekomen. Welnu, ik ook, wij allemaal eigenlijk, dat hoort ook zo te gaan”. Nu volgde een pauze en de Twijfelaar stak van wal.

“Sorry, dat begrijp ik niet. Wie ben jij? Hoe weet jij van mijn reizen en de kruispunten die ik tegenkom? Waarom hang je daar? Doet dat geen pijn?”

“Al die vragen.” antwoordde hij. Hij sprak erg rustig, traag, als een kalm stromend beekje.

“Ik heb tijd. Ga rustig zitten, en ik leg je alles uit wat je moet weten.

Mijn naam? Ik heb vele namen. Namen, woorden … Alles ging fout vanaf het moment dat we woorden begonnen te gebruiken: appel, kennis … Maar de mens en al het goede ontstonden ook pas echt toen we woorden begonnen te gebruiken.

Ik hang hier aan dit kruis, en ja, ik voel wel wat pijn. Mijn lichaam is aan het sterven en ik zal weldra heengaan. En toch, op mysterieuze wijze gaat het leven door. Dit kruis heeft ook die stijgende, geestelijke lijn én de horizontale, materiële lijn. En daar waar beiden elkaar snijden, hang ik, in rust, onrustig, god in onsterfelijke gedachten en dier in sterfelijk vlees.

En daarom weet ik ook van jouw reizen en jouw kruispunt. Hoop is dat geestelijke, voelbaar maar onbegrijpbaar in materiële Twijfel. Je kan niet anders dan het Mysterie te aanvaarden. Dat deed ook ik. Daarom hang ik hier. Daarom sta jij hier nu, in de

“schaduw van het Kruis.

en het bidt en het schreeuwt

en het grijpt je bij de keel

en het fluistert in je oor

tot je liegt en je steelt

en het is nooit genoeg

maar altijd te veel”

 

liever een ongelukkige Socrates dan een gelukkig zwijn. oink.

Wat een goed idee was dat! Waarom was hij daar zelf niet op gekomen? Met een schok realiseerde hij zich dat hij meende niet het recht tot initiatief te hebben. De anderen – de ‘zelfzekeren’ – hadden dat wel, maar niet hij. Maar dat sloeg toch nergens op? Natuurlijk, er was al zo vaak niet naar hem geluisterd, hij was al zo vaak niet begrepen en zelfs bewust genegeerd. Was het dan ook niet logisch dat hij nu afwachtte op die andere en diens instructie? Wacht, maar dat klopt toch niet? Het is toch niet omdat ze niet luisteren dat je moet zwijgen en afwachten?

Onwillekeurig deed het hem denken aan een quote uit een verder snel-te-vergeten actiefilm: “It’s the greatest gift we have: to bear their pain without breaking. And it comes from the most human part of us: hope. Charles, we need you to hope again.”

Hoop, dat groeit op een hoopje van geloof en waarden. Dat is inderdaad op en top menselijk: als groep geloven in de Hoop van Waarheid, Gelijkheid, Eenheid, Vooruitgang en daar collectief naar handelen. Maar ook de cartesiaanse systemische Twijfel is op en top menselijk.

Dit kruispunt herkende hij ondertussen wel. Steeds kwam hij er terug op uit, daar waar de weg van Hoop en Twijfel elkaar kruisten. Geen zinnig mens blijft staan op een kruispunt. Je kiest je richting en je gaat verder. Hij stond echter al een heel tijdje te kijken naar de electro-mechanische dans van groen, oranje en rood. Klik. Klik. Klik. Wat gebeurt er als je systemische twijfel loslaat op cultuur? Je wordt geboren als dier en je wordt opgevoed tot mens, is het überhaupt mogelijk om je cultuur ontstijgen?

Pagina’s vol had hij geschreven met vragen, hij was een lopend vraagteken. En net als Charles uit die film, was hij daardoor ook zijn hoop kwijt, zijn geloof, en daarmee zijn zin voor initiatief. Hij was nog steeds mens, twijfelend, maar werd moeiteloos omver geblazen door al diegenen met een blind geloof en een rotsvaste overtuiging.

“Liever een ongelukkige Socrates dan een gelukkig zwijn”. Dat had hij onlangs gelezen. Maar die spreuk kan je net zo goed omgekeerd gebruiken natuurlijk. In The Matrix wordt Neo ook voor de keuze gesteld om de rode pil te nemen en in de waarheid te ontwaken – ‘de woestenij van het werkelijke’ – of om de blauwe pil te nemen en de gelukzalige slaap der onwetenden verder te zetten.

Hij had die keuze zelf nooit kunnen nemen, samen met de tetanos inspuiting was hij in zijn kindertijd al platgespoten met dezelfde werkzame stof als die van de rode pil. Voor hem was er enkel de weg van Socrates. Dat pad was verlaten, maar je kon merken dat er hier al heel wat mensen waren langsgekomen. Links en rechts was er wel een aanwijzing, een verwijzing naar een film of boek. Maar leidde dit wel ergens naar toe? Dat was natuurlijk een onzinnige vraag. Als Twijfel haaks staat op Hoop, dan heeft Twijfel geen Doel of Eindbestemming.

“Oink”. Een varken dat naast het pad wat aan het snuffelen was in het gras trok hem uit zijn gepeins.

“Twijfelen is oink voor een twijfelaar wat woelen oink in de modder is voor een varken: na een tijdje oink merk je dat hij het leuk vindt. Oink.” (nvdr: hij vertoefde al een tijdje onder de varkens en hun geknor had geen geheimen meer voor hem).

“Dat betwijfel ik!”.

Hij glimlachte zelfgenoegzaam en stapte op zijn gemak verder, weg van het varken.

onverantwoord mezelf

“Alles wat de moeite waard is, kost moeite: geluk is het bijproduct van een zinvol leven.”

Hij voelde een soort van opluchting. Goed wetende dat gevoelens komen en gaan en dat ook deze opluchting waarschijnlijk gewoon tijdelijk zou blijken. Maar toch, stel dat het toch een plateau was, een tussenstop in een richting verder omhoog. Stel dat dat zo was, wat was het dan precies dat hij had achtergelaten?

De drang om zin te vinden in wat hij deed. De drang om het allemaal te verantwoorden. De koortsachtige vraag van hoe wat hij deed bijdroeg aan een groter en zinvol geheel. Zolang al probeerde hij het te zoeken en te bewijzen. Was die drang nu verleden tijd? Nu dat hij dit had gelezen, van iemand veel jonger dan hemzelf, maar die er misschien al even lang of zelfs langer over had nagedacht en naar had gezocht … zonder met antwoorden te komen, omdat die er gewoon nooit zullen zijn. Het antwoord is daar, wazig zichtbaar maar nét onbereikbaar, aan de immer voortschrijdende horizon en blijft iedereen altijd één stap voor.

Hij had gezocht naar een rechtvaardiging voor die stappen die hij wou zetten, voordat hij die zou zetten. En omdat hij die niet kon vinden deed hij voorlopig alles heel traagjes, in slow-motion. Er was veel dat te veel was, te veel om zich nog voor te willen engageren. Hij stond bijna helemaal stil, gestold als het ware in twijfel.

Maar wat betekende dat dan, die opluchting? Was hij nu vrij en bevrijd van onnodige zorgen? Vrij om gewoon te doen wat goed voelt zonder verdere verantwoording?

“Onverantwoord mezelf”, probeerde hij luidop. Dat klonk wel goed. Het zou de slogan van één of andere flitsende media campagne kunnen zijn die geluk belooft aan de vrijgevochten jongeling die toevallig ook nét dat product gebruikt uit de bijhorende reclame. Mentaal zapte hij die campagne weg, kocht het product en keek nooit meer om.